Herinneringen bij een kerklied
En
plots is daar dat ene lied, opgenomen in de liturgie van die zondagmorgendienst!
Dat lied dat mij moeiteloos terugvoert naar het laatste jaar op de lagere
school. En terwijl de gemeente zingt: 'Och, of wij uw geboôn volbrachten!',
komt voor mij een rijzige figuur tot leven...
De
vindplaats van het lied kon ik niet achterhalen. De bewuste liturgie was per
abuis bij het oud papier terechtgekomen. Ik vroeg het aan een goede vriendin.
'O ja', zei ze, 'dat lied ken ik wel. Werd het niet altijd gezongen na de tien
geboden?' We zaten achterin de tuin en toen ik haar even later vol overgave
zag bladeren in het liedboek, moest ik slikken. Hoeveel jaren was het al
geleden dat ze dit boek had opengeslagen. De wortels, wist ik, je verliest ze
nooit. Van het eerste woord was ik niet zeker, het werd lastig zoeken. We
probeerden allerlei woordjes, toen sloeg ze het liedboek dicht. Met een: 'Ik
vraag het mijn broer, hij is predikant en kent alle liederen', vertrok ze.
Maar ook een collega had weet van het lied. Ze zong de melodie moeiteloos. Niet
verwonderlijk, ze heeft dezelfde achtergrond. Ook zij kwam er niet uit. 'Mijn
tante Anna kent alle psalmversjes uit het hoofd, zij weet het vast.' Ik was
getroost, het geheim rond 'de geboôn' zou snel opgelost worden. De dominee en
tante Anna was ik echter niet meer nodig. Bij het opruimen van een boekenkast
kwam een oud vergeten psalmboek tevoorschijn. Ik zocht bij ENIGE GEZANGEN.
Bovenaan de bladzijde stond haast tergend: 'Och, of wij uw geboôn
volbrachten!' Het was het laatste vers van gezang I, DE TIEN GEBODEN DES
HEREN.
'Och,
of wij uw geboôn volbrachten!
Genâ,
o hoogste Majesteit! Gun door 't geloof in Christus krachten,
om die te doen uit dankbaarheid.'
Wij zongen mee, gedwee.
De middag stond ook bol van kennis. Uit de stad liet hij boekjes komen met de eerste begrippen van de Franse taal. 'Le rat dans le sac', deed hij ons voor met wijdopen mond. En bij het nazeggen wrongen we onze monden in precies dezelfde vorm. En was er tijd over, geen probleem. Hij deelde dikke boeken rond waarin de prestaties van beroemde mensen werden beschreven. Albert Schweitzer, Florence Nightingale, David Livingstone, Albert Einstein... Ik moest mij bezighouden met Marie Curie. Het gemodder van Marie en haar man Pierre vergeet ik nooit meer. Soms keek hij stil en nadenkend naar ons. Zijn gezicht werd dan zacht en zijn stem klonk anders. Het waren slechts korte momenten.
Aan
het eind van het schooljaar namen we afscheid en toen wij hem een paar maanden
later opzochten in de net nieuwgebouwde school was hij zichtbaar geroerd.
Zittend om de grote ronde tafel met een grote pot thee in het midden zei hij:
'Ik was altijd zo gek met jullie.'
'Hoe
herinner jij hem eigenlijk?' Ik vroeg het aan een vriendin uit die tijd. Ze zei
verwijtend: 'Ik heb hem nooit vergeven dat hij mij isoleerde naar de achterste
bank. Het was een koude, nare plek en dat alleen omdat ik vaak zat te kletsen.
'Grinnikmeid', zo noemde hij me. 'Vraag eens aan je moeder of je huilend of
lachend bent geboren.' In haar stem klonk nog lichte boosheid. Een andere
vriendin was gauw klaar, slechts één ding deed pijn meldde ze. 'Bij een
leesbeurt zei ik tegen reçu per ongeluk reku. 'Er uit!', riep hij en zette
kracht bij met een schop tegen mijn achterste.' Toen ik tenslotte mijn broer er
naar vroeg zei hij met Amerikaans accent: 'Wel, ik heb nooit last van hem
gehad, terwijl ik toch met alle onderwijzers iets heb beleefd.'
Mijn
herinneringen gingen verder. Ik zie mezelf als klein meisje lopen in een brede
uitgestorven schoolgang vol met jassen. Ik moet haar opstel laten lezen aan de
hoofdonderwijzer. Een zacht klopje op de deur, een krachtige stem: 'Binnen!' Aarzelend
stak ik mijn schrift toe en zei zacht dat de meester wilde dat hij mijn opstel
zou lezen. Hij las drie zinnen, zei toen: 'Leestekens kind, leestekens.' En
met de scherpe punt van een potlood schreef hij met grote dikke letters
bovenaan de bladzijde: 'Leestekens!' Dan zijn er herinneringen aan een
schoolreisje met een boottocht over de Rijn. Toen ieder zat en wij over het
water gleden schoof hij naast me. 'Wel kind', vroeg hij, 'hoe vind je dat nu op
de Rijn?' De net genomen hap van mijn krentenbol veranderde in een harde klomp.
'Heel fijn meester', piepte ik. Hij leek moe, zijn haar hing sluik, de
scheiding in het midden was geen diepe geul meer maar vlak. Hij werd oud.
Soms
zag ik ze gaan door het dorp, zijn vrouw en hij. Ze liepen gearmd en hielden de
hoofden dicht bij elkaar in een vertrouwelijk gesprek. Hij was opnieuw anders.
Het laatst zag ik hem bij het uitgaan van de kerk. We liepen samen door het
middenpad en waren bijna even groot. 'Hoe gaat het met je kind?', vroeg hij.
'Goed meester, heel goed.' Met een: 'Dat is mooi', tikte hij even op mijn arm.
Nog
éénmaal mag hij herleven op een bijzondere manier. En dat door het onverwachte
zingen van zijn lievelingslied 'Och, of wij uw geboôn volbrachten!'...