Overbrugd

Overbrugd

woensdag 17 juni 2015


Herinneringen bij een kerklied

En plots is daar dat ene lied, opgenomen in de liturgie van die zondagmorgen­dienst! Dat lied dat mij moeite­loos terugvoert naar het laatste jaar op de lagere school. En terwijl de gemeen­te zingt: 'Och, of wij uw geboôn volbrachten!', komt voor mij een rijzige figuur tot leven...

De vindplaats van het lied kon ik niet achterhalen. De bewuste liturgie was per abuis bij het oud papier terechtgekomen. Ik vroeg het aan een goede vriendin. 'O ja', zei ze, 'dat lied ken ik wel. Werd het niet altijd gezongen na de tien geboden?' We zaten achterin de tuin en toen ik haar even later vol overga­ve zag bladeren in het liedboek, moest ik slikken. Hoeveel jaren was het al geleden dat ze dit boek had opengeslagen. De wortels, wist ik, je verliest ze nooit. Van het eerste woord was ik niet zeker, het werd lastig zoeken. We probeerden allerlei woordjes, toen sloeg ze het liedboek dicht. Met een: 'Ik vraag het mijn broer, hij is predikant en kent alle liede­ren', vertrok ze. Maar ook een collega had weet van het lied. Ze zong de melodie moeiteloos. Niet verwonder­lijk, ze heeft dezelfde achter­grond. Ook zij kwam er niet uit. 'Mijn tante Anna kent alle psalmversjes uit het hoofd, zij weet het vast.' Ik was getroost, het geheim rond 'de geboôn' zou snel opgelost worden. De dominee en tante Anna was ik echter niet meer nodig. Bij het opruimen van een boeken­kast kwam een oud vergeten psalmboek tevoor­schijn. Ik zocht bij ENIGE GEZAN­GEN. Boven­aan de bladzijde stond haast tergend: 'Och, of wij uw geboôn volbrachten!' Het was het laatste vers van gezang I, DE TIEN GEBO­DEN DES HEREN. 

 
We waren een groepje van 11 leerlingen en werden bijgewerkt door het hoofd van de school voor het vervolgonderwijs in de nabijgelegen stad. Hij had een mooi aristocratisch gezicht met kleine snor. Zijn haar was vroeg grijs, een schei­ding deelde het in gelijke helften. Hij was altijd gekleed in een bruin krijtstreep­costuum, de horlogeketting bungelde losjes uit zijn vestzak. Zijn lijfspreuk was: 'Streng, maar rechtvaardig!'
 
'Ik zal ze', zo riep hij strijdlustig, 'daar in dat grote Zwolle wat laten zien. Ze zullen versteld staan over jullie kennis! En als ze dan vragen wie jullie dat allemaal heeft geleerd moeten jullie zeggen: 'Dat hebben we geleerd van die boeren­school­mees­ter daar in Hasselt.' Hij glom bij de gedach­te, die hele docenten­kliek kon hem worden gesto­len. We leerden alles over Indone­sië, Australië, Nieuw-Zeeland, Zuid-Afrika en Zuid-Amerika, daarna begon­nen we aan het noordelijk half­rond. Hij dook met ons in de geschiedenis. Alle veldslagen konden we dromen. Hij vertelde aanschouwe­lijk over Alva en Filips de Tweede en toen het hoofd van Marie-Antoi­nette in de mand viel, rolden bij ons de tranen over de wan­gen. Over de Tweede Wereld­oorlog sprak hij nooit. Het was voor hem te beladen. Twee keer in de week moesten we cijferen. En vreemd, er ontstond dan een soort wed­strijd­sfeer. We telden op en af, verme­nigvuldigden en deelden en hielden onopge­merkt het tempo van onze groepsge­noten in de gaten. En hadden we een bladzij af, dan holden we naar hem toe om vervolgens stokstijf bij zijn lesse­naar tot stilstand te komen. Meester greep met de ene hand het antwoor­denboekje en met de andere het schrift en legde ze naast elkaar. Met een puntig rood potlood vloog hij langs de antwoorden. En na een: 'Goed kind, ga maar weer verder', zetten we de onafgesproken wedstrijd voort, de wangen rood. Wij hadden alle gevoel voor tijd verlo­ren. Hij niet. Het horloge werd regelmatig uit de vestzak gehaald en met een: 'Opruimen, het is bijna twaalf uur', werd de ochtend afgesloten. Dan zong hij, de vinger onafgebroken op de schoolbel houdend, uit volle borst altijd dat ene lied:


'Och, of wij uw geboôn volbrach­ten!
Genâ, o hoogste Majesteit!
Gun door 't geloof in Christus krachten,
om die te doen uit dankbaarheid.'

Wij zongen mee, gedwee.
De middag stond ook bol van kennis. Uit de stad liet hij boekjes komen met de eerste begrippen van de Franse taal. 'Le rat dans le sac', deed hij ons voor met wijdopen mond. En bij het nazeggen wrongen we onze monden in precies dezelfde vorm. En was er tijd over, geen probleem. Hij deelde dikke boeken rond waarin de prestaties van beroemde mensen werden beschreven. Albert Schweit­zer, Florence Nightingale, David Livingstone, Albert Einstein... Ik moest mij bezig­houden met Marie Curie. Het gemodder van Marie en haar man Pierre vergeet ik nooit meer. Soms keek hij stil en nadenkend naar ons. Zijn gezicht werd dan zacht en zijn stem klonk anders. Het waren slechts korte momenten.

Aan het eind van het schooljaar namen we afscheid en toen wij hem een paar maanden later opzochten in de net nieuwgebouwde school was hij zichtbaar geroerd. Zittend om de grote ronde tafel met een grote pot thee in het midden zei hij: 'Ik was altijd zo gek met jullie.' 
 

'Hoe herinner jij hem eigenlijk?' Ik vroeg het aan een vriendin uit die tijd. Ze zei verwijtend: 'Ik heb hem nooit vergeven dat hij mij isoleerde naar de achterste bank. Het was een koude, nare plek en dat alleen omdat ik vaak zat te kletsen. 'Grinnikmeid', zo noemde hij me. 'Vraag eens aan je moeder of je huilend of lachend bent geboren.' In haar stem klonk nog lichte boosheid. Een andere vriendin was gauw klaar, slechts één ding deed pijn meldde ze. 'Bij een leesbeurt zei ik tegen reçu per ongeluk reku. 'Er uit!', riep hij en zette kracht bij met een schop tegen mijn achterste.' Toen ik tenslotte mijn broer er naar vroeg zei hij met Amerikaans accent: 'Wel, ik heb nooit last van hem gehad, terwijl ik toch met alle onderwijzers iets heb beleefd.'

Mijn herinneringen gingen verder. Ik zie mezelf als klein meisje lopen in een brede uitgestorven schoolgang vol met jassen. Ik moet haar opstel laten lezen aan de hoofdonderwijzer. Een zacht klopje op de deur, een krachtige stem: 'Binnen!' Aarzelend stak ik mijn schrift toe en zei zacht dat de meester wilde dat hij mijn opstel zou lezen. Hij las drie zinnen, zei toen: 'Leestekens kind, leeste­kens.' En met de scherpe punt van een potlood schreef hij met grote dikke letters bovenaan de bladzijde: 'Leestekens!' Dan zijn er herinneringen aan een schoolreisje met een boottocht over de Rijn. Toen ieder zat en wij over het water gleden schoof hij naast me. 'Wel kind', vroeg hij, 'hoe vind je dat nu op de Rijn?' De net genomen hap van mijn krentenbol veranderde in een harde klomp. 'Heel fijn mees­ter', piepte ik. Hij leek moe, zijn haar hing sluik, de scheiding in het midden was geen diepe geul meer maar vlak. Hij werd oud.

Dan zijn er de beelden uit kerkdiensten. Elke zondagmorgen las hij de Tien Geboden voor vanaf een verhoging omgeven door een hekje gekleed in een donker­blauw krijtstreepcostuum. Het was moeilijk te verstaan, hij wachtte de nagalm niet af. Na zijn taak zat hij roerloos in de schaduw van de preekstoel en leek in het geheel niet meer op de mens van afgelopen week.

Soms zag ik ze gaan door het dorp, zijn vrouw en hij. Ze liepen gearmd en hielden de hoofden dicht bij elkaar in een vertrouwelijk gesprek. Hij was opnieuw anders. Het laatst zag ik hem bij het uitgaan van de kerk. We liepen samen door het middenpad en waren bijna even groot. 'Hoe gaat het met je kind?', vroeg hij. 'Goed meester, heel goed.' Met een: 'Dat is mooi', tikte hij even op mijn arm.

 

Op een fraaie zomerdag duwde ik het smeedijzeren hek van het kleine dorps­kerkhof open. Ik was op het zoek naar zijn graf. Niet alleen uit piëteit, maar ook uit nieuwsgierigheid. Mogelijk waren er op de grafsteen aankno­pingspun­ten naar het bewuste lied? Dicht bij een brede treurwilg vond ik het graf. Het lag gedeeltelijk in de schaduw en gedeeltelijk in de zon. Mooie symboliek voor de levensloop van een mens. De steen was dof en glansloos geworden in de loop van vele seizoenen. De in de grafsteen opgenomen bloemenvaas zat vol afgeval­len blad. Op de steen stond: 'Hier rust mijn lieve man en onze lieve vader HEN­DRIK JAN SCHUITEMAKER.' Tussen twee jaartallen lag zijn leven. Hij had, zo zag ik, de zestig niet gehaald. In kleine letters daaronder stond 2 Tim. 4:7. Toen ik me voorover boog naar de grafplaat las ik in het midden met moeite: 'Ik hef mijn ogen naar de bergen vanwaar mijn hulp komen zal.' Hun trouwtekst? Thuisgekomen zocht ik het bewuste bijbelgedeelte in
Timot­heüs op. Ik las: 'Ik heb de goede strijd gestreden, ik heb mijn loop teneinde gebracht, ik heb het geloof behouden.' Het sloot feilloos aan bij het bewuste lied.

Nog éénmaal mag hij herleven op een bijzondere manier. En dat door het onverwachte zingen van zijn lieve­lingslied 'Och, of wij uw geboôn volbrach­ten!'...