Overbrugd

Overbrugd

woensdag 3 juni 2015


Pontigny  


De tocht van Auxerre naar de abdij van Pontigny is slechts twintig kilometer en voert langs rijpende kersenboomgaarden. De geschiedenis van Pontigny, tweede dochter van abdij Cîteaux, houdt me bezig. Hugo van Macon stichtte in 1114  de abdij, de abdij zorgde op haar beurt voor 43 dochterabdijen. Over vruchtbaarheid gesproken. Was het klooster een oord van bidden en werken, het werd ook een toevluchtsoord. Zo zocht in 1164 Thomas Becket, aartsbisschop van Canterbury, er onderdak na een ruzie met koning Hendrik II. Toen hij in 1170 argeloos naar Engeland terugkeerde werd hij hetzelfde jaar nog vermoord. Theoloog Stephen Langton (1165 – 1228) nam eveneens de wijk naar Pontigny en bleef er zes volle jaren. Hij mocht terugkeren en heeft nog veel in de wereld van de theologie kunnen betekenen. Ook Edmund Rich, aartsbisschop van Canterbury, kreeg het in 1234 aan de stok met de toenmalige koning. Hij was de majesteit een slag voor en hij vertrok naar Rome om de paus eens in te lichten. Tijdens een tussenstop in Pontigny werd hij ziek, begon aan de terugreis maar overleed in Soisy en werd op eigen verzoek bijgezet in de abdij van Pontigny.

Niet altijd ging het de abdij voor de wind. Godsdienstoorlogen in 1568 zorgden voor plunderingen en vernielingen, maar in de 17e eeuw werd alles hersteld naar de smaak van die tijd. Toen kwam de Franse Revolutie, het merendeel van de abdijgebouwen werd met de grond gelijk gemaakt, de kerk werd gespaard en dat had te maken met de reliekschrijn van de heilige Edmund. Filosoof Paul Desjardins kocht in 1901 de overgebleven gebouwen en maakte er een cultureel centrum van, de kerk werd parochiekerk en nog weer later verrees op het abdijterrein een opleidingscentrum voor lichamelijk gehandicapten. 

Een lange laan met linden voert naar hoofdportaal van de 119 meter lange kerk. Af en toe een bankje, enkele bezoekers passeren. Halverwege de laan is een zijpoort, achter de poort ligt een glad geschoren grasveld omgeven door uitbundig bloeiende borders, in het midden staat een  wasbekken uit vroeger tijden. Het is rond en laag en van steen. Beelden komen boven van  bezwete en vermoeide monniken, geknield rond het bekken in zwijgend handenwassen. Uit een open raam klinkt een vrouwenstem, even later zingen kinderen een lied, helder en blij. Herinneringen. Een kleuterklas mag met de juffrouw naar het plantsoen. We lopen hand in hand, mijn vriendinnetje heeft vier strikken in het haar, twee op het hoofd en twee aan haar lange vlechten, ze trillen bij elke stap. We zingen op de maat van het lopen: ’t Zonnetje schijnt zo heerlijk schoon, ’t vogeltje zingt op blijde toon.’ De zang van toen vloeit over in de zang van de kinderen hier.

Op het timpaan boven de roodbruine kerkdeur is slechts een naakt kruis aangebracht, dat past in het gedachtegoed van de cisterciënzers: het gaat om Christus, de rest is franje. En dan is het alleen nog ondergaan, lichte luchtigheid, geelwitte kalksteen. Het voorportaal van de hemel? De ruimte maakt duizelig, pilaren in rij als wachters geven houvast. Geen bezoekers, pure schoonheid en luisterende stilte. Langzaam wandelen we door de zijbeuk en voelen onze kwetsbaarheid onder de hoge Romaanse kruisgewelven. Twee vogeltjes vliegen door de kerk, zitten even later op de smalle richel van een kapiteel te kwetteren. Het middenschip van de kerk is gotisch, het spitsbogengewelf vertelt een ander verhaal, de lichtval hier is ook anders. Protserig en zwaar is het barokke 17e eeuwse houten hek dat het koorgedeelte afsluit, de overige drie zijden van het koorgedeelte zijn voorzien van een luchtig smeedijzeren hek. Een kerkje in een kerk, bedenk ik en zak neer op een stoel met biezen zitting. Vanaf de gebeeldhouwde koorstoelen kijkt een bozig engeltje in mijn richting. De kunstenaar die hem bedacht had genoeg van al het zoete en leefde zich eens lekker uit.
 
Spelend licht raakt vluchtig de grote vloertegels, waarin een patroon van kleine vlakjes zwarte steen. Voor het vierkante altaar staat een mandje met kaarsen, de kaarsen steken in standaardjes van klei. Kinderhanden vormden en kneden, verfden en lakten, toen was het goed. Met schroom lees ik een paar briefjes die aan de kaarsen zijn bevestigd. Ik weet nu dat Ursula zich beter gaat beheersen en dat Louis leert te wachten op zijn beurt. Mooi zijn de strakke banken die schuin in de hoeken zijn geplaatst. Van hieruit is goed zicht op de druk bewerkte schrijn waarin de relieken van Edmund rusten. Vier engelen lijken de resten naar de hemel te willen dragen, ze zijn al eeuwen bezig met dit karwei. Twee bezoekers komen binnen, zichtbaar onder de indruk kijken ze rond. Onder het roosvenster ligt de doopkapel. Bewust lopen rond het ruwstenen doopvont met dof koperen deksel. Op de plek waar steeds opnieuw werd beloofd strooit de zon een vleugje goud. Achter het hoge crucifix zijn donkere vochtplekken op de muur, in de kandelaar ontbreekt de kaars. Hoe lang is het geleden dat op de hier gestelde doopvragen een ontroerd ‘ja’  werd gegeven? We wandelen langs de andere kapellen, die gebouwd werden in een overgangsfase. Biechthokjes, stof, verlatenheid. Mooi is de Mantelmadonna. Maria draagt over haar rode jurk, heel ongewoon, een tot de voeten reikende groene mantel, de tippen houdt ze vast in beide handen. Op een houten bord onder Maria staat in sierlijke letters het Salve Regina. Een lied vol devotie, ijzersterk in de kloostertraditie en niet weg te denken aan het slot van de Completen. Napraten op een bank onder groen gebladerte. Drie geestelijken rezen op uit de vergetelheid, een kinderlied kwam onverwacht tot leven en briefjes vertelden over lastige karaktertrekken. Maar het mooiste was toch de lichte luchtigheid in wit en geel…