Pontigny
De
tocht van Auxerre naar de abdij van Pontigny is slechts twintig kilometer en
voert langs rijpende kersenboomgaarden. De geschiedenis van Pontigny, tweede
dochter van abdij Cîteaux, houdt me bezig. Hugo van Macon stichtte in 1114 de abdij, de abdij zorgde op haar beurt voor
43 dochterabdijen. Over vruchtbaarheid gesproken. Was het klooster een oord van
bidden en werken, het werd ook een toevluchtsoord. Zo zocht in 1164 Thomas
Becket, aartsbisschop van Canterbury, er onderdak na een ruzie met koning
Hendrik II. Toen hij in 1170 argeloos naar Engeland terugkeerde werd hij
hetzelfde jaar nog vermoord. Theoloog Stephen Langton (1165 – 1228) nam
eveneens de wijk naar Pontigny en bleef er zes volle jaren. Hij mocht
terugkeren en heeft nog veel in de wereld van de theologie kunnen betekenen.
Ook Edmund Rich, aartsbisschop van Canterbury, kreeg het in 1234 aan de stok
met de toenmalige koning. Hij was de majesteit een slag voor en hij vertrok
naar Rome om de paus eens in te lichten. Tijdens een tussenstop in Pontigny
werd hij ziek, begon aan de terugreis maar overleed in Soisy en werd op eigen
verzoek bijgezet in de abdij van Pontigny.
Niet
altijd ging het de abdij voor de wind. Godsdienstoorlogen in 1568 zorgden voor
plunderingen en vernielingen, maar in de 17e eeuw werd alles
hersteld naar de smaak van die tijd. Toen kwam de Franse Revolutie, het
merendeel van de abdijgebouwen werd met de grond gelijk gemaakt, de kerk werd
gespaard en dat had te maken met de reliekschrijn van de heilige Edmund. Filosoof
Paul Desjardins kocht in 1901 de overgebleven gebouwen en maakte er een
cultureel centrum van, de kerk werd parochiekerk en nog weer later verrees op
het abdijterrein een opleidingscentrum voor lichamelijk gehandicapten.

Spelend licht raakt vluchtig de grote vloertegels, waarin
een patroon van kleine vlakjes zwarte steen. Voor het vierkante altaar staat
een mandje met kaarsen, de kaarsen steken in standaardjes van klei.
Kinderhanden vormden en kneden, verfden en lakten, toen was het goed. Met
schroom lees ik een paar briefjes die aan de kaarsen zijn bevestigd. Ik weet nu
dat Ursula zich beter gaat beheersen en dat Louis leert te wachten op zijn
beurt. Mooi zijn de strakke banken die schuin in de hoeken zijn geplaatst. Van
hieruit is goed zicht op de druk bewerkte schrijn waarin de relieken van Edmund
rusten. Vier engelen lijken de resten naar de hemel te willen dragen, ze zijn
al eeuwen bezig met dit karwei. Twee bezoekers komen binnen, zichtbaar onder de
indruk kijken ze rond. Onder het roosvenster ligt de doopkapel. Bewust lopen
rond het ruwstenen doopvont met dof koperen deksel. Op de plek waar steeds
opnieuw werd beloofd strooit de zon een vleugje goud. Achter het hoge crucifix
zijn donkere vochtplekken op de muur, in de kandelaar ontbreekt de kaars. Hoe
lang is het geleden dat op de hier gestelde doopvragen een ontroerd ‘ja’ werd gegeven? We wandelen langs de andere
kapellen, die gebouwd werden in een overgangsfase. Biechthokjes, stof, verlatenheid.
Mooi is de Mantelmadonna. Maria draagt over haar rode jurk, heel ongewoon, een
tot de voeten reikende groene mantel, de tippen houdt ze vast in beide handen.
Op een houten bord onder Maria staat in sierlijke letters het Salve Regina. Een
lied vol devotie, ijzersterk in de kloostertraditie en niet weg te denken aan
het slot van de Completen. Napraten op een bank onder groen gebladerte. Drie
geestelijken rezen op uit de vergetelheid, een kinderlied kwam onverwacht tot
leven en briefjes vertelden over lastige karaktertrekken. Maar het mooiste was
toch de lichte luchtigheid in wit en geel…