Overbrugd

Overbrugd

maandag 6 januari 2025

Vanmorgen heb ik eerbiedig Maria en Jozef en het Kindje teruggezet in de kast. Het is zes januari, de koningen keren terug en de kerststallen worden weer opgeborgen en gaan terug naar de plek waar ze het grootste deel van het jaar staan. Even in de belangstelling, al weer voorbij. De tijd snelt...Vanmorgen liet ik me voortduwen door de wind, soms ook ging ik het gevecht aan als ik van richting veranderde. Al lopend kun je fijn wegdromen, de waan van de dag achter je laten. Er stond een witte reiger te vissen, zag mij en ging gewoon door met vissen. Die langbenige vogels worden steeds vrijmoediger. Af en toe loopt er één door mijn tuin en onlangs was er zelfs een reiger op het dakje van mijn tuinhuis neergestreken. In de verte snelde de trein voort, een man met een hond passeerde, flauwe wederzijdse groet. Ieder mens met eigen doel, met eigen gedachten en met eigen zorgen. Want zo zit het leven in elkaar. Is het één weer opgelost en goed afgelopen, dan staat de volgende opdracht meestal al klaar. Want het leven is een aaneenschakeling van lessen. En wie de les negeert of er met de pet naar gooit, krijgt diezelfde les in een andere vorm opnieuw. Maar tussen die lessen, het lijken soms blokken steen, zit die kleine ruimte van op ademen als een edelsteentje. Rust, alles klopt, even opgaan in de stilte, een moment van inkeer en vaak ook van dankbaarheid. Er dreven donkere wolken over. Voorzichtig vielen de eerste druppels, het werden er steeds meer en meer. Ik vluchtte naar huis. Geen Abel die mij opwachtte. Heimwee naar toen, maar ook iets van dankbaarheid omdat we we zo blij waren met elkaar. De hemel zette de sluizen wijd open! Dat hele kleine moment van op ademen achter een mok koffie, het voelde als die edelsteen...

 


 

***********************************************************************************

De Driekoningen 

 

Het sneeuwde over de karavaan
en over de drie kronen.
De ster ging al maar uit en aan
boven hun rode konen.

Zij treuzelden wat, zij aarzelden wat,
zij waren al half verblind
door de sneeuw die tussen de ster in zat
en de ijskoude wind.

Van mirre, van wierook, van klinkklaar goud
stonden hun mantels bol.
Maar de wind was tegen, de sneeuw was koud
en de wereld was daarvan vol.

En achter hen slonk hun koninkrijk
en voor hen zwol de nacht, 
en een ster, die eerbiedig gehoorzaamd werd,
was het overschot van hun macht.

Toen, plotseling, waaide de sneeuwvlaag om
en sneeuwde terug naar de hemel;
en de ster, die nu op een afdak klom,
wenkte hen af van de kemel.

Daar lag op inderhaast wat stro
- een trog als wankele troon,
maar ach, want het ontroerde zo -
iets lieflijks: Gods Zoon.
 
En dit was dus des werelds heer?
En dit was zijn paleis?
Zij deden voorzichtig hun kronen neer
en baden het Kyrie Eleis.

Bertus Aafjes
Uit: Zachtjes zijn ik met de nacht