Door onvoorziene omstandigheden laat ik hier een al bestaande column volgen.
De Japanse sierkers. (1)
De hele zomer hield het me bezig: zou hij wel... zou hij niet. Hij was in het vroege voorjaar duidelijk in de war, bloeide frommelig en liet de bloesem achteloos vallen. Was het toch de onverwachte heftige kou van de winter die de sapstroom plots deed stoppen? Het groen kwam magertjes tevoorschijn aan de vierstammige boom; nog had ik geen vermoeden wat ons te wachten stond. Belangstellenden tuurden naar boven, volgden hoopvol een tak met een schriel blad om dan treurig te moeten vaststellen dat de desbetreffende tak steeds weer naar dezelfde stam leidde. Het feit lag er; drie van de vier stammen hadden het niet gered. Heel langzaam groeide ik naar een afscheid toe. Op een zonnige herfstdag kwamen ze, twee kloeke mannen gewapend met een kettingzaag. Ik vluchtte.
Hij kwam binnen als een schriele Japanse sierkers, ruim zevenentwintig jaar geleden. De hovenier voorspelde een wolk van roze zachtheid en fraai kleurend herfstblad. Hij kreeg meer dan gelijk. Wonderlijk was wel dat de stam zich splitste in vier stammen. Het leek of de boom een gezinnetje was: vader, moeder en kindertjes. Samen groeiden ze prachtig uit en toen ze gevieren te veel ruimte innamen werden de stammen bovenin gekort. Hij was niet boos, maar groeide fier en evenwichtig verder. In het voorjaar toverde hij een roze tapijt tevoorschijn en spreidde het zorgzaam over de tuin en zelfs de sloot mocht hierin gul delen. Hij was letterlijk het middelpunt van de tuin en werd dat ook figuurlijk. En toen Willem, jong en schuw, zijn intrede deed liet ik hem met zijn voorpoten de boom voelen. Ze sloten vriendschap.
(wordt vervolgd)